Toelichting cantate BWV 33 – ‘Allein zu dir, Herr Jesu Christ’
6 november 2022 – Grote Kerk, Velp

In 1724, het tweede jaar dat Bach werkzaam was als cantor te Leipzig, schreef hij een cyclus koraalcantates. In een koraalcantate is één van de liederen uit de lutherse traditie de basis.
De koraalcantate ‘Allein zu dir, Herr Jesu Christ’ schreef Bach voor de dertiende zondag na Trinitatis. Op deze zondag wordt volgens de lutherse traditie de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gelezen. Maar de relatie tussen de cantate en deze gelijkenis is nauwelijks aanwezig. Daarom kan deze cantate ook heel goed op andere zondagen worden uitgevoerd.

Basis voor de cantate is het gelijknamige lied dat in 1540 geschreven werd door Konrad Huber(t) (1507-1577). Hij was een medewerker van de Straatsburgse reformator Martin Bucer (1491-1551). Het lied behoort tot de vroegste van de reformatie. Kerngedachte in het lied is het vertrouwen in de troost die Jezus biedt aan wie in Hem geloven. De eerste woorden maken helder dat die troost alleen door Jezus Christus wordt gegeven. Het ‘Allein zu dir’ sluit aan bij de thema’s van de reformatie: sola fide, sola gratia, sola scriptura (alleen door geloof, alleen door genade, alleen door de Schrift).

Dat Bach dit lied koos als basis voor een cantate, moet betekenen dat het lied voor hem veel betekende. Het lied was eeuwenlang geliefd en het verhaal gaat dat de componist G.F. Händel met dit lied op zijn lippen is gestorven op Goede Vrijdag 1759.

Het lied bestaat uit vier strofen, waarvan de laatste een lofprijzing is op de drie-ene God. De eerste strofe gebruikt Bach in het openingskoor, de slotstrofe is het slotkoraal, de tekst van de strofen 2 en 3 is verwerkt in de delen 2-5 van de cantate.

Wonderschoon, en misschien wel het hoogtepunt van de cantate, is de eerste aria: ‘Wie furchtsam wanken meine Schritten’. De angstig wankelende stappen hoor je in de melodie van de eerste violen. De onzekerheid wordt benadrukt doordat zij gedempt spelen. Het lijkt alsof in die vioolmelodie het zoeken en de angst voor misstappen wordt. De begeleidende instrumenten spelen tokkelend: je hoort de rustige stappen. Tegenover die onzekerheid klinkt de zekerheid in de tweede aria, een duet van tenor en bas. Er klinken vaak parallelle melodieën, een uit de Venetiaanse opera overgewaaide symbolisering van een liefdesrelatie: ‘Gott, der du die Liebe heißt’. De twee hobo’s, in de muziekgeschiedenis de liefdesinstrumenten bij uitstek, vormen met de zangstemmen een perfect kwartet.

Pieter Endedijk